Najaarsverwerpen: waarom het elk jaar opnieuw speelt
Elk najaar zien we hetzelfde patroon: zeugen die minder vlot drachtig worden of hun dracht vroegtijdig beëindigen. Zelfs bedrijven met automatische verlichting, uitgebalanceerde voeders en een stabiele dekstal merken dat de resultaten gevoeliger worden zodra de zomer overgaat in het najaar. Dat komt omdat de zeug niet alleen reageert op het stalsysteem, maar ook op haar eigen biologische ritme. Minder daglicht beïnvloedt de hormoonbalans en maakt deze periode altijd uitdagend. Ze kunnen namelijk een aanzienlijke impact hebben op het afbigpercentage, toomgrootte en rendement.
Het biologische ritme verdwijnt nooit volledig
De dekstal werkt meestal met een vast lichtschema van zestien uur licht en acht uur donker, automatisch gestuurd via een tijdklok. Dat voorkomt fouten, maar het schakelt het fysiologische seizoensgevoel van de zeug niet volledig uit. Ze registreert de verandering in daglengte buiten de stal, waardoor haar hormonale ritme subtiele verschuivingen maakt. Doordat er minder natuurlijk daglicht is, wordt er meer melatonine aangemaakt. Hierdoor neemt de slaperigheid toe en daalt de noodzaak tot voortplanting. Dit fysiologisch verloop zien we ook terug bij o.a. de everzwijnen.
Ook temperatuur speelt een duidelijke rol. De warme zomers van de voorbije jaren veroorzaken een na-ijleffect: een zeug die tussen juni en augustus minder eet door warmte, draagt dat tekort de daaropvolgende weken mee. Omdat een dracht bijna vier maanden duurt, verschijnen de gevolgen vaak pas later in het najaar. Dit wordt zichtbaar door een lager aantal totaal geboren biggen.
De grootste risico’s liggen in de overgang
In de praktijk zien we dat vooral de zomer-najaar periodiek kritiek is. De winter zelf geeft meestal geen grote dip. Het zijn de overgangen die de stabiliteit onder druk zetten, waarbij vooral de veranderingen in lichturen doorwegen. Bedrijven die de impact daarvan actief opvolgen, houden de drachtresultaten merkbaar stabieler.

Begeleiding draait om het vaststellen van het drachtpercentage en kleine signalen
Tijdens onze bedrijfsbezoeken, om de twee tot vier weken, bekijken we altijd de drachtprognose van elke groep. We leggen vast hoe de groepen presteren en of er signalen zijn die richting een probleem wijzen. Daarbij kijken we onder meer naar:
- voeropname in de vorige lactatie
- voeropname na de inseminatie
- hittestressmomenten in de vorige cyclus
- veranderingen in ventilatie of lichtregie
- mogelijke infectiedruk
- spermakwaliteit en interval spenen-inseminatie
Kleine afwijkingen geven vaak al aan dat de groep onder spanning staat.
Natuurlijke patronen blijven meespelen
Hoewel moderne staltechniek veel opvangt, blijft een deel van het oerpatroon aanwezig. Wilde zwijnen verlagen hun reproductie rond de donkere maanden omdat voedsel schaarser wordt. Herinner je ook de stijging in melatonine die we eerder toelichten. Die evolutionaire reflex leeft nog altijd in de zeug. Het verklaart waarom de sector al decennia hetzelfde seizoenseffect ziet.
Wat gebeurt er met lege zeugen?
Lege zeugen krijgen een nieuw traject. Ze gaan terug naar de dekstal, waar de bronststimulatie opnieuw start. De meeste zeugen worden vervolgens herdekt. Ook in de dagen na spenen vormen licht, voeding en contact met de beer de basis voor een stabiele cyclus. Een kleine verstoring in deze fase beïnvloedt de rest van de dracht.
Samengevat
Najaarsverwerpers verdwijnen nooit volledig, maar bedrijven kunnen het effect sterk beperken door alle puzzelstukken goed op elkaar te laten aansluiten.
Een zeug presteert namelijk het best wanneer haar omgeving voorspelbaar blijft, zeker in overgangsperioden. Door de verschillende factoren samen te bekijken, voorkomen we dat kleine signalen uitgroeien tot grote verliezen.
Ik wil eens praten
Bel ons op +32 14 37 86 21 of maak een afspraak


